De goede oude tijd van de Merul

bron : De kronieken van de Westhoek

Merulnaars van voor 1914 vertelden over de goede oude tijd – hoe zij hun boterham verdienden en elkanders lief en leed deelden. De Beselaarsesteenweg beginnende aan de Broodseinde, was de slechtste kasseiweg van uren in ‘t ronde. De kasseien als kinderkopjes waren langs weerskanten van de weg door de wielen van de grote en zware ‘peerdegetrekken’ letterlijk en figuurlijk de kop in de grond gereden. Het was de ene put naast de andere. Bovendien lag het middenstuk van de kasseiweg met een schone ronde kam.

Tussen de kasseiweg en het voetwegeltje lag er om de 5 meter een hoop graszoden. De ‘Garde route’, nu zou men hem de kantonnier noemen, zorgde ervoor dat de hopen regelmatig met verse graszoden, afkomstig van de graskant aangevuld werden. Zo werden niet alleen de graskanten netjes gehouden maar deze manier van werken had daarbij een dubbel praktisch doel: ten eerste, de wagens beletten het voetwegeltje aan stukken te rijden, en ten tweede, ‘de velorijders’ de ideale steun te geven om op en af hun ‘velo’ te springen – wat vroeger jaren, vooral bij ‘t vrouwvolk met hun lange rokken, niet zó eenvoudig was.

In het eerste huisje aan de rechter kant van de Beselaarsesteenweg, op ‘de bunte’, woonde Jules Degryse. Nu pronken er de villa’s van de Heren Willy Noppe en Eli Balduck. Enkele stappen verder in de laagte lag de hoeve van Emile Busschaert en vrouw Irma Goudezeune. Dezelfde grond wordt nu beboerd door Hubert Verbrugge-Tyvaert.

Waar Jules Deflou nu woont, stond vroeger het huis en de werkwinkel van ‘kloefkapper’ Petrus Vanelslander en zonen Aloïs en Evarist. Petrus en Aloïs speelden op zaterdag barbier. Zo kreeg vader Petrus de bijnaam van Pietje Plets. Zijn zonen werden naar hun vader Wiesten en Evaristen van Fiets genaamd. Vroeger jaren was het de gewoonte dat de barbier zijn klanten aan huis bezocht. Zijn scheergerief droeg hij in een linnen zakje met zich mee. De vrouw van Piet ging voorop om de klanten ‘de baard’ in te ‘smouten’. De zeep was niets dan gewone waszeep die zij in het water doopte of waar ze even op spuwde. Het was geen zeldzaamheid wanneer men ergens aan de graskant een boertje zag zitten, ingezeept tot achter zijn oren en met een blikken scheerbekken onder de kin. Daar zat hij dan geduldig te wachten tot barbier Aloïs voorbij kwam.

Wanneer de baard goed ‘ingeweekt’ was, ‘zette’ Aloïs zijn scheermes op zijn handpalm of op een lederen riem en begon daarna het gezicht van zijn patiënt te bewerken. De schooljongens hadden het meest plezier wanneer de man onder het scheermes begon grimassen te trekken of te vloeken als het mes te bot stond of ook wel eens te diep sneed.

Het liefst stonden de jongens over de halve deur van Petrus zijn ‘kloefkot’ te kijken want ‘kloefkapper’ Petrus was een echte artiest in ‘t vak. Wanneer Piet hun gezaag om binnengelaten te worden beu was, kregen ze almeteens een stuk hout tegen het hoofd en ‘t was gedaan met kijken.

Vóór de oorlog 14-18 woonden er op Zonnebeke 7 klompenkappers :

Op de Molenaarelst: Petrus Vanelslander.

Op de Frezenberg in de herberg ‘De Nieuwe Frezenberg’: Henri Vermeulen.

Op de Westhoek in de herberg ‘De Patiene’: Paul Knockaert.

Patiene is het Franse woord voor klomp.

In de Langemarkstraat woonden drie klompenkappers; in de herberg ‘Den Ast’: Cyriel Vermeulen.

Bruno Donse.

In de herberg ‘De Patiene’: Leo Demeulenaere.

In de leperstraat in de herberg ‘De Haan’: Edmond Demeulenaere.

Zijn zoon Achiel, op rust in het Sint-Jozefs Instituut te Zonnebeke, vertelde ons met fierheid doch met een tikje weemoed in het hart het levensverhaal van de klomp. Vroeger jaren zocht de klompenkapper zelf zijn bomen uit. De boerenpopulieren of ‘de achtkanters’, leverden slecht klompenhout. De door de harde westenwind gebogen en kromgegroeide boomstammen werden ieder jaar eind oktober van hun ‘takkeling’ ontdaan. Dit ‘snoekhout’ werd in bundels samengebonden en verbrand in de haard van ‘de kokkeuken’ of van ‘het bakhuis’. Maar…. dit ‘insnoeken’ van de populierenstam liet littekens na, die onvermijdelijk ‘de knopen’ in het hout vormden. Uit klompenhout met ‘knopen’ kon men geen geste klompen kappen.

Bospopulieren daarentegen groeiden kaarsrecht en om het hoogst. Zij leverden het beste maar ook het duurste klompenhout Voor een mooie populier betaalde men naargelang de kwaliteit, lengte en dikte, 100 – 150 tot 200 frank ‘t stuk.

Zo kochten we eerste keus populierenhout ‘uit der hand’ van de Heer Emmanuel Iweins, of ‘een koop’ wilgen van de Heer Charles-Louis Vanwalleghem. Wilgenhout had de goede eigenschap taaier en lichter te zijn dan andere houtsoorten. Wilgenklompen waren daarom. zeer in trek.

Soms waren er grote openbare houtverkopingen te Langemark, leper, Boezinge en zelfs bij ons te Zonnebeke. Met 4 à 5 populieren van eerste keus hadden we klompenhout genoeg om heel het jaar door klompen te kappen.

De aangekochte bomen werden door de voerman met zijn ‘tribol’ thuis gebracht. Ten gepaste tijd werden de bomen dan een na een op de boomschraag gelegd en met de kerfzaag in ‘bullekes’ gezaagd. De lengte van de ‘bullekes’ varieerde van 20-30 tot 35 cm. naargelang het formaat van de te kappen klompen.

Dit groen en dus nog nat klompenhout werd daarna in de werkplaats opgestapeld om een beetje uit te drogen. Moesten er nu nieuwe klompen gekapt worden dan werden de ‘bullekes’ op de kapblok met ‘het splijtmes’ in balkjes, of in kloefkapperstermen, in blokken gekloven. Dit splijtmes was een hakmes met een 35 cm. lange snede om de ‘bullekes’ over gans de breedte in één houw te kunnen splijten.

Was het hard hout, bijvoorbeeld kerselaren of iepen, dan werd het lemmet van het splijtmes door het hout gedreven met een houten kliefhamer. Uit een ‘bulleke’ met een diameter van 50 cm., kon men 8 blokken kappen. Naargelang de kostprijs van de boom en het aantal blokken die men uit een ‘bulleke’ kon kappen, werd de verkoopsprijs van de afgewerkte klompen berekend, min of meer rekening houdend met het aantal arbeidsuren. ·

Het volgende ‘allaamstuk’ dat we nodig hadden bij het vervaardigen van een klomp was ‘de dissel’ of in onze bewoording ‘de kloefhappe’. Dit was een zware bijl of hakmes waarvan het lemmet gebogen stond. Het geleek best op een houweel op een korte steel. Men nam een blok hout en zonder aarzelen sloeg men met dit hakmes een paar slagen aan de ene kant en een paar houwen aan de andere kant en opeens had de houtblok de vorm van een mensenvoet. Nog enkele houwen en daar ontstond de hiel. Nog een paar en de voorkant kreeg een ronding. Daar het lemmet van de dissel gebogen stond kon men hiermede gemakkelijk een holte uit de blok kappen. Daarbij was dit werktuig een zeer geducht wapen. Eén misrekende slag, en het kwam in je knieschijf terecht met het vreselijk gevolg voor de rest van je leven in een rolstoel gekluisterd te worden. Wij hebben meer dan een zo’n geval gekend.

‘Ne goeie kloefkapper had een goe vuwe en ne vasten hand’. Om het ruw gebeeldhouwd stuk hout bij te werken, had de klompenkapper nog een ‘snijmes’ nodig. Dit was een lang ding, een soort kaasmes met een lange greep en een handvat.

Het mes werd aan een ring op de werkbank ‘het snijpaard’ geheten, bevestigd. Terwijl men met de linkerhand de klomp ronddraaide, sneed het mes in de rechterhand aan alle kanten mooie lange repen die krullend wegsprongen tot de klomp al zijn lijnen gekregen had. Nu werden de klompen uitgediept en uitgewerkt. Hiervoor was een grote handigheid nodig en werd grote oplettendheid van de klompenkapper gevergd.

Met een ‘gus’ priemde men een gat op de plek waar later een gebreide kousvoet moest binnenglijden. Deze plek heette de ‘muil’ van de klomp. De klompen stonden nu broederlijk naast elkaar in ‘de hullebank’ geklemd. Met een houten hamer, diep uitgesleten door het jarenlang wiggenslaan, werden zij in de goede stand gebracht. Nu kwam het binnenwerk aan de beurt. Als ‘de dophuts’ het eerste werk gedaan had, kwam ‘de lepelboor’ er aan te pas.

Die groef, of naar onze bewoording ‘schroodde’, alweer dieper in ‘de muil’ van de klomp. Hoe diep? De klompenkapper had daarvoor een maatstokje: ‘de kloefemaat’ liggen. Er zaten kerven in, die geen centimeters of duimen waren. Hiermede wist hij hoe diep hij mocht boren. Hij keek en hij wist. Deze diepte was voldoende voor een jongen van tien, die voor twaalf, die voor veertien enz.

Wat de lepelboor onvoltooid liet, deden de snijmessen. Alweer grillig gevormde instrumenten. Een ervan ‘het topmes’ had een haak die naar alle kanten snijden kon en waarmee de top of het voorstuk van de klomp uitgehold werd. Altijd maar snijden en steken, nooit te diep. Het onfeilbaar oog waarschuwde bij tijds. Er groeide een onberispelijk glad binnenste dat zijig aanvoelde. Met ‘het zoolmes’ kreeg de binnenzool een welving, zodat de voetzool steun kreeg. Ja, we maakten toen klompen met steunzolen. Dan volgde ‘de hoeze’, of in vaktermen ‘het hielmes’, om de hiel en de zijkanten hun gewenste vorm te geven. Met een klein mesje ‘de muiledraaier’ (er bestond geen beter woord voor) werden de scherpe kanten van ‘de muil’ weggesneden opdat deze niet in de wreef van de voet zouden snijden.

Nu kwam de opsmuk, het effen schrepen van de klomp met een stukje glas en grof schuurpapier. Dan hadden ze een sobere finesse gekregen van het handwerk, en stonden ze naast elkaar: een paar klompen waar leven in zat, waar het leven van de boom nog in natrilde, waar je de kracht van de klompenkapper nog kon aan zien … echte stevige klompen. Die klompen werden gemaakt voor mensenvoeten, die moesten kunnen lopen en draven, die geen pijn mochten hebben; voor speelse kindervoetjes, of voor vereelte mannenvoeten die er daglonerswerk moesten in doen, of voor tere vrouwenvoeten die in hun dagelijks huishoudelijk werk, er vele tientallen kilometers mee aflegden. Ons boerenvolk wilde per sé ‘gerookte klompen’, omdat zo meenden zij, deze beter tegen water bestand, waren.

De rookoven stond in een hoek van de werkplaats. Het was een vierkante gemetste bak met een grote schoorsteen die dwars door het dak stak. Hij geleek een beetje op een fornuis waarin op 40 cm. van de bodem een rooster zat waaronder men vuur maakte. Vooraan was een ijzeren deur, waarlangs 100 paren klompen met de zolen omhoog in de oven en op de rooster opgestapeld werden. Met een weinig houtafval onder de rooster werd eerst een klein vuurtje ontstoken, waarna het afgedekt werd met groen hout, zaagsel, paardenmest en gras … om rook te maken. Na anderhalf uur waren de klompen mooi bruin gerookt.

Beste, zondagse vrouwvolksklompen werden met ‘vuurlak’ zwart geschilderd. Daarna werden, op de hele beste klompen, met behulp van beiteltjes, bloempjes of blaadjes in het deksel van de klomp gesneden. Aangezien de zwarte verf weggesneden werd, tekenden de witte bloempjes zich mooi af tegen de zwarte achtergrond. Soms werden deze versieringen met kleine verfborsteltjes in ‘t rood, groen, blauw en wit geschilderd. Ook sneed men er soms ‘puidoogjes’ in die dan met goudverf beschilderd werden.

De mannen waren toen al even kieskeurig voor wat de opsmuk van hun zondagse klompen betrof. U zult gaan horen. Hun klompen werden in een gele grondverf gezet. De zoolranden in ‘t zwart. Dwars over ‘de kappe’, ‘dhulle’ of ‘ ‘t deksel’ zoals u het noemen wil, werden twee rode banden gezel. ‘De top’ en ‘de muil’ eveneens in ‘t rood.

Voor de pronkzieke jonkheden sneden we er een rij bloempjes in en voor de jongedochters sloegen we er nog een rij koperen ‘kruinagels’ met ronde blinkende koppen bij. Maar dat was nog niet alles. Er moesten aan de klompen nog beste ‘leren’ genageld worden, al dan niet met koperen ‘kruinagels’.

Bovendien moesten ‘de leren’ mooi over de wreef van de voeten spannen. Bij beste mansklompen waren dit brede gele riemen, die geheel de wreef en het deksel van de klomp bedekten. Hiervoor gebruikte men ‘kloefnagels’. Binnen op de rand van ‘de muil’ werd een ‘katje’ gelijmd om het snijden te beletten.

De ‘kloefleren’ werden uit ‘kroeteleer’ of gespleten koeleder gesneden. Om de veertien dagen kwam hiervoor een lederhandelaar aan huis, zijn keuze mansleren, vrouwenleren en kinderleren met gesp aanbieden. En of er ‘t zondags … door ‘t mannevolk en ‘t vrouwvolk … met hun beste gekapte, gesneden, gebeitelde, gerookte of geschilderde klompen geparadeerd werd …

Wij vertelden u reeds dat de boeren het liefst gerookte klompen droegen, omdat deze beter tegen het water bestand waren, maar. .. er was nog een andere reden. De klompen werden met ‘lijmverf’ beschilderd die wij zelf samenstelden uit verfpoeder. warm water en een blad vislijm. Deze lijmverf werd warm op de klompen aangebracht. Wanneer de verflaag voldoende droog was, wreven we deze heel hard met een strak gespannen koperdraad tot de verflaag glad was en mooi begon te glanzen.

De boeren nu, die het aandurfden met hun mooi beschilderde’ klompen aan door een bedauwde weide te lopen, kwamen zeker terug thuis met een paar witte klompen aan de voeten. Dat zou ‘geld-smijt-weg’ geweest zijn.

Wat was nu de prijs voor een paar klompen vóór de oorlog 14-18? Voor een paar kinderklompen betaalde men 40 – 45 centiem. Vrouwsklompen kostten 65 – 70 centiem en mansklompen 80 – 90 centiem. Als u nu verneemt, dat wij klompenkappers op een dag van 12 uur hard werken, 6 paren klompen konden kappen, en laat ons aannemen er gemiddeld 5 paren per dag verkochten, dan kunt U uitrekenen hoeveel ons gemiddeld maandloon bedroeg. U mag er gerust de zondagen bijtellen.

‘Hullekloefen’ of holleblokken werden in onze streek weinig gedragen. De grond is te vet. De klompen plakten te veel in de zware kleigrond zodat ‘dhulle’ keer op keer weer afbrak bij een onbedachte stap. Een ‘leer’ aan een ‘platte klomp’ terug vastnagelen viel niet zo duur uit.

‘Hullekloefen’ werden het meest gedragen door onze briekebakkers. De briekezetters droegen ‘hullekloefen’ waarvan de zolen 20 cm. dik waren. Tot slot van ons klompenverhaal willen wij ons nog even terugplaatsen in de tijd toen wij op onze klompen naar school liepen. Hoe dikwijls hebben wij onze klompen niet naar de eeuwigheid verwenst, wanneer wij onze knoezels kapot geschopt hadden. Hebt u nooit straf gezeten met uw knieën in de klompen? Deed uw meester er ook een handsvol erwten in bij zeer zwaar misdrijf?

Maar. .. bestond er iets plezierigers dan baantje glijden op een dichtgevroren koeput met klompen aan je voeten? Stopte u er ook een ‘stresse’ hooi in, zodat uw tenen dan gloeiden als kolen vuur?

Tien stappen binnenwaarts, juist over Petrus Vanelslander’s, woonde Karel Derudder in de volksmond Katen Tante gehelen, de grapjas van de Merul. Kalen bezat de gave of de fout zo je wil, om een goedgelovig mens op een voorzichtige manier bij ‘t vier te zetten zonder zijn eigen vingers te verbranden. Je zult gaan horen. Katen vertelde aan ieder die het horen en geloven wilde, dat hij konijnen kon kweken zo groot als varkensjongen, en waarachtig ze stonden over de halve deur te kijken. Hij vertelde er niet bij dat het mest in de stal een halve meter hoog opgestapeld lag.

Op een keer was Katen aan het rondslenteren op het Polygoneveld, alwaar de ruiterij uit de kazerne van leper aan het oefenen was. Katen had algauw een officier aan de poot en had in een haai en een draai geheel zijn zolder hooi voor de legerpaarden verkocht. ‘s Anderendaags kwamen zes soldaten met acht paarden en twee wagens bij Katen Tante op de Merul aan, om het aangekochte hooi op te laden. Katen kroop op zijn hooizolder en wierp drie bundeltjes door ‘t venster naar beneden, genoeg voor vier konijnebeten.

‘ ‘t Is al!’, riep Kalen naar beneden, ‘ik kan aan de rest van het hooi niet. .. ‘t stro ligt er voor!’ ‘Nondemiljard, komen we daarvoor naar Zonnebeke?’

Je kon de soldaten horen vloeken en schelden tot op ‘t dorp. ‘Virginie! Virginie!’ kermde Katen, ‘sluit de deur, ze gaan mij vermoorden!’

Op ‘t einde van ‘t spel zijn de soldaten met hun wagens geladen met drie bundeltjes hooi en getrokken door acht paarden terug naar hun kazerne gereden, er was aan Katen toch geen kop te krijgen

Katen ging op ‘de bunte’ keien mijnen, en, om geen half werk te doen had hij reeds op voorhand een boertje ontboden om zijn opgedolven keien te komen ophalen. Op de vraag van ‘t boertje hoeveel keien er wel lagen, antwoordde Kalen: ’30 hektoliter. Zorg maar voor paard en kar, en je moet geen acht dagen wachten om er om te komen!’ Daarmede was de zaak geklonken. Het boertje kwam met versterking tot bij de keimijn en vond er nog geen twee kilogram uitgedolven keien.

‘Nonde … is dat alles’, ‘t boertje vloekte dat de grond daverde onder zijn voeten, totdat Katen zo ernstig als hij kon replikeerde: ‘Zou je willen geloven dat het tijd was dat ik ermee stopte, want ik had reeds zodanig diep gegraven dat ik hoorde roepen onder mij in de andere wereld … haal de was maar in, ‘t zal regenen!’ ‘t Schoonste van de grap was dat Katen nog geen 20 cm. diep gegraven had.

Enkele stappen over de herberg ‘DE OUDE WANDELING’ bij Kamiel Catrie en Sylvie Santy, stond de SINT-JOZEFSSCHOOL. Deze wijkschool werd gesticht door Z.E. Heer Pastoor Ghyselen in het jaar 1910 en bestond uit het woonhuis der E. Zusters en twee klassen. Het gebouw had geen verdieping en was gedekt met een pannendak. Voor de school lag een kleine bloementuin, van de straat afgescheiden door een haag. Een klein poortje gaf toegang tot de voordeur van het woonhuis. De vensters konden overal afgeschermd worden met houten blinden.

De grote pioniersters, voor wat het onderwijs en de opvoeding van de jeugd op de Molenaarelst betrof, waren de Eerwaarde Zusters van 0.-L-Vrouw-ten-Bunderen uit Moorslede. Zuster Philomena, in de wereld Juffrouw Romanie Oever, stond in de hoogste klas met gemiddeld 35 leerlingen. In de kleuterklas stond Zuster Antonine, in de wereld Juffrouw Julienne Fontyne. Men heeft er ook nog Zuster Dorothea, in de wereld Juffrouw Leonie Deleersnyder gekend. Zij is er niet lang kunnen blijven wegens haar reuma, want de Sint-Jozefsschool was wak tot in het dak.

Langs de zijgevel van het schoolgebouw lag een aardeweg langswaar de kinderen op de speelplaats konden komen. Deze aardeweg moest om de zeven jaar opengemaakt worden om doorgang te verlenen aan de ‘tribal’ van voerman Jules Buysse uit Beselare, die de gevelde bomen uit de grote en de kleine Neerinck moest halen. De grote Neerinck werd het Donckaertbos geheten. Een wagenweg liep er dwars doorheen tot aan de vijver die aan de hoeve van Emiel Naert paalde. Op dezelfde plaats staat nu de hoeve van Paul Denorme. De Neerinckbossen waren de eigendom van de Heer Emmanuel Iweins. Jules Knockaert was er de boswachter.

Het volgende openbaar gebouw langs de Beselaarsesteenweg was de herberg ‘IN TRANSVAAL’ bij Weduwe Decroix. Het laatste huis op de hoek van de Spilstraat grondgebied Zonnebeke was de herberg ‘HET ZAGERSHOF’ bij Jules Coudron en Florine Bonte.

Waar Paul Markey nu woont, stond vroeger de herberg ‘ SINT JOZEF’, bij briekebakker Alois Phlypo en Sylvie Sesier. Verderop woonde Jules Lernahieu, bijgenaamd Juul van de Kroone en Nathalie Provoost, bijgenaamd Natlie Koente. Enkele stappen verder stond de herberg ‘IN DE WANDELING” bij Henri Fhlypo. bijgenaamd Povers en Siete Mats. Schoenmaker Cyriel Lemahieu, bijgenaamd van de Kroone. woonde in ‘t ende van de herberg ‘DE KROONE’·

De baas heette Paul Lorsom, bijgenaamd Pol Puit en de bazin was Leonie Reynaert. bijgenaamd Leini van de Kroone. Uit haar eerste huwelijk met Pieter Lemahieu zijn zes kinderen gesproten : Irene, Tiene, Sylvie, Jules, Cyriel en Edmond. Allen kregen de bijnaam van de Kroone. Leini van de Kroone en haar drie dochters waren bedreven kantwerksters en kochten zelf kanten op.

Op Dertienavond (Driekoningen) werd er in de herberg groot Driekoningenfeest gehouden voor al de klanten en in het bijzonder voor de kantwerksters. Om de feestavond te openen werden door de jagers van de Merul 13 geweerschoten in de lucht gelost. Daarna mocht iedereen aanzitten aan de kermistafel en zijn bekomst eten en drinken van het koekebrood en de chocolademelk.

De grote ontspanning van de avond was het briefjes trekken waarop allerhande spreuken en gezegden geschreven stonden. De briefjes werden dichtgevouwen en in de bazin haar voorschoot verzameld. Nu mocht iedereen op zijn beurt een briefje trekken en luidop voorlezen. Wie het schoentje paste trok het aan.

‘Liever te vrijen in een hoekje, dan te lezen in een boekje! ‘ ‘Duimpje bachten de bezem!, ‘Laatst in de kerk en er eerst weer uit!’

‘Loeten met zijn platte voeten zat op de baal je de leegaards te groeten!’ ‘Liever te vrijen dan te biechten te gaan!’

Wie het briefje trok met de vermelding : ‘Gij zijt de Koning van de avond!’ was de grote gevierde. Maar, die het briefje trok: ‘ Gij zijt de zot van de avond!, mocht er zeker van zijn dat hij het zwart schaap van de bende was. Dit gezelschapspelletje werd ook gedaan met buren onder elkaar, met dit verschil dat wie Koning was, de gehele buurt in zijn huis moest uitnodigen en vergasten op koekeboterhammen met chocolademelk of verse koffie.

Enkele stappen voorbij de Rijselbosstraat en een beetje binnenwaarts woonde Henri Durnez, bijgenaamd Knuiste. Alles wat niet te heet of te zwaar was sleepte hij mee naar zijn kot. Kon het (geleende) voorwerp niet onmiddellijk dienst bewijzen, dan stak hij het veiligheidshalve in de grond! Op de plaats waar nu de weduwe Vandewalle woont, stond vroeger de herberg ‘ IN DE WANDELING’, bij Stan ten Bezeine en Louise Durnez.

Achter de herberg liep een ‘sleepwegeltje’, recht naar een driewoonst. Dit groot vierkanten huis was een verbouwde hoeve. De bewoners waren René Duthoy en vrouw Elodie Vandenbulcke, August Bal en vrouw Sylvie Vandenbulcke en juffrouw Rosalie Knockaert. Over Rosalieke het schoolvrouwtje zijn heel wat herinneringen bewaard gebleven. Aurelie Bal, dochter van August, heeft ook van Rosalieke de edele kunst van het kantwerken, het ABC en de grondslagen van de Christelijke Lering meegekregen.

Maar. .. laten we Aurelie zelf hierover aan het woord. Ik was 7 jaar toen ik voor het eerst naar de kantwerkschool bij Juffrouw Rosalie mocht gaan. Ik zie het nog allemaal zo klaar voor mijn ogen als was het de dag van gisteren. In de kantwerkklas stond er over de ganse breedte van het lokaal een grote open haard, waarin een koperen ketel hing. Aan de schoorsteenmantel, ‘de kavebank’ hing een wonderschoon gordijntje, bij ons heette dit een ‘rabatje’. Het was van een zodanig kostbaar en zeldzaam maaksel dat, wanneer het vuil geworden was, het naar Brugge gedragen werd om het te laten wassen en opnieuw in pijpjes te strijken.

Boven de ‘kavebank’ stonden een hele rij sierborden waarop eigenaardig rijk volk met hoge hoeden en pluimen afgebeeld stond. De kinderen zaten in twee rijen op stoeltjes achter hun kantkussen. De meisjes vooraan, de jongens achteraan tegen de muur. In mijn tijd zaten we met ongeveer 20 kinderen in de klas.

De eerste les in het kantwerken was ‘het knoopsgaatje’ maken met tien boetjes. Op het einde van onze studies aan de leeftijd van 10 jaar, mochten we eens proberen ‘de paternoster’ te kantwerken. Ik kon er goed mee overweg want, ik heb toen een stropkant gemaakt van drie paternosters lang, in totaal 24 ellen. Rekent en telt, 1 el is 70 cm. lang, maal 24, maakt 16 meter en 80 cm. stropkant. Ik was er geweldig fier op, want de kant was voor het altaar in een kerk voorbestemd.

Aan 10 jaar moesten we naar de lering op het dorp om ons voor te bereiden op onze Eerste Communie. Eens dat wij van school thuisbleven, moest er gekantwerkt worden om den brode. Langzamerhand leerde moeder ons het fijnste kantwerk maken zoals ‘de Valencienne’, en ‘de Brugse kant’ met bloemmotieven. Ieder kant had zijn specifieke naam eigen aan het motief. Zo had men ‘De Geirnaere, ‘t Lieve Vrouwke, ‘t Innepotje, De 5-lange, en de Pendule.’

Het liefst vertel ik U over mijn ouderlijk huis. Het is ook van mijn langste onthoud maar … de beelden uit mijn kinderjaren zijn mij nog het best bijgebleven. Ik zie mijn moedar zaliger nog een LEEMOVENTJE maken in de open haard. Eerst legde zij een dikke stok neer tot achterin de haard. In het uiteinde van de stok was een gat geboord. Hierin rechtop, plaatste zij een tweede maar nu afgescherpte stok. In de rechte hoek van de twee stokken stapelde zij overvloedig ‘lemen’, welke zij regelmatig· met water bevochtigde om goed te kleven.

‘Lemen’ waren er altijd voorhanden want vader zaliger werkte thuis in zijn eigen zwingelkot. Wanneer het leemoventje groot genoeg was, trok moeder eerst de rechtopstaande stok uit de lemen en daarna de platliggende zodat er twee luchtgaten ontstonden. Met een weinig papier vooraan in het gat en met een lucifervlammetje werd het leemoventje ontstoken. Het was een lust voor het oog om na een korte tijd de twee luchtgaten mooi rood te zien opgloeien. Eens in volle gloei gaf zo’n leemovenlje véél meer warmte dan een houtvuur. Dan werd de papketel met karnemelk gevuld en aan de haal boven het vuur gehangen. Bij de karnemelk voegde moeder een pollepel meel uit de meelbak op de zolder en een halve pollepel rijst. En nu maar roeren … tot de pap dik en gekookt was.

Nu we toch aan het ‘potkijken’ zijn, wil ik U wel een en ander vertellen over de MAALTIJDEN in de oude tijd.

Wanneer er weinig aardappelen waren maakte moeder ‘papbrokken’. Van zodra de pap kookte legde zij er enkele sneden brood in, liet deze een ‘walmpje’ koken en schepte ze dan met het schuimspaan uit de pap op een schotel. Besmeerd met boter en bestrooid met potsuiker aten we ‘papbrokken’ tot je het vuur uit onze blozende kaken kon slaan.

Op de weekdagen werden de maaltijden gezamenlijk genomen uit een grote Poperingse schotel die in het midden van de tafel stond. Iedereen kreeg naargelang het soort gerecht een lepel of een vork en at uit zijn ‘sliet’. Op het menu stond gewoonlijk: gekookte aardappelen overgoten met boter- of pietjessaus en versierd met hardgekookte eieren en een fijngesnipperd ajuintje.

Een ander heerlijk gerecht waren de onvolprezen ‘zoppen’. Ziehier het recept : de ‘geplooschte’ jonge erwtjes in een ketel water opzetten. Peper en zout bijvoegen. Wanneer ze bijna gaar gekookt zijn, twee dikke sneden geboterd brood toevoegen. Opnieuw een ‘walmpje’ laten koken en alles goed dooreen mengen. Om je vingers af te likken…

Toen we wat ouder en intussen de tijden beter geworden waren, aten we op de Hoogdagen en op de Kermisdagen twee vleesgerechten, juist zoals bij de rijke mensen uit de stad. Denk eens wat een welstand! Eerst boullionsoep en daarna de eerste schotel: soepvlees met worteltjes, erwtjes en aardappelen, en een ‘klak’ mosterd.

Tweede schotel: suikerboontjes met worst en een glas bier. Een flesje bier kostte toen 45 centiem. Moeder kocht eens een vaatje bier, in de overtuiging dat ze er profijt mee deed. Wanneer het vaatje bijna ledig getapt was bemerkte zij tot haar grote ergernis dat er wel voor vijf glazen bezinksel in het vaatje stond. Zij heeft het dan maar verder bij flesjes bier gehouden.

Op vrijdag was het bij ons BAKDAG. Moeder deed zoals van over ouds het werk aan de deegtrog en vader het ovenwerk. De tarwe en de rogge werden gemalen in Hermans molen te Beselare ofwel bij Henri D’Hooge op de Broodseinde. De gist om het deeg te bereiden kwam van de brouwerij Comyn op het dorp. De baktrog was een houten bak zonder voet die op twee stoelen stond. Nu het kneden met de vuisten en de handpalmen werd het deeg in een hoek van de trog met een doek afgedekt om de eerste maal te rijzen.

Na een half uur werd de deegkoek met een mes verdeeld en de broden gerold. Dit gebeurde op een handige wijze in een vrije hoek van de trog. De gerolde broden werden daarna in strooien mandjes ‘baanstjes’ gelegd die voorzien waren van een witbestoven doekje en daarna toegedekt om een tweede maal te rijzen.

Je mag het geloven of niet, maar sommige mensen staken de ‘baanstjes’ met de vers gerolde broden tussen de dekens van hun nog warme bed om het rijzen te bevorderen! Van een ‘paardenremedie’ gesproken!

Nu kon de oven ontstoken worden. Onze zelfgemaakte oven stond buiten achter het huis tegen de gevel. Hij was gemaakt uit bakstenen die buiten en binnen met klei beplakt waren. Aan de voorkant was een ijzeren deur. De ovenvloer bestond uit matblauwe tegels en geheel achterin de oven stak een steentje dat, wanneer de oven heet genoeg gestookt was, wit gloeiend werd. De houtmijt stond op een tiental stappen afstand van de oven. Met een ijzeren rakelhaak werden de gloeiende houtskolen of bakkerskolen dan uit de oven getrokken en in een ijzeren bak verzameld. Men kon ze nog in het strijkijzer of in de vuurpot gebruiken.

Het uitdweilen van de ovenvloer gebeurde met een lange stok waarrond een natte dweil geslagen werd. Nu werden de gerezen broden uit de mandjes op de houten ovenpaal gekeerd en in de hete oven geschoven om te bakken. Van de deegrestjes werden voor de kinderen grote platte ovenkoeken en ‘bollebuizen’ gebakken. Dit waren in deeg gerolde en gebakken appelen.

‘Messeljoenbrood’ werd gemaakt uit tarwebloem vermengd met roggemeel. Dit was het smakelijkste brood dat er bestond. Wie het uittrekken van een ouderwetse oven nog niet heeft meegemaakt, heeft één van de grootste levensgeneugten gemist en zal er waarschijnlijk nooit de kans meer toe krijgen.

Wie de uitdrukking kent : ‘ Ruiken gelijk een specie’, weet wat ik bedoel

.

Guido Vermeulen in ‘Zonnebeke voor 1914 – De Molenaarelst –